Spring naar inhoud

Aek Pamienke

Juni 1945 - november 1945

Verslag van Mevrouw Jos Heijmans, kampleidster van het kamp Poelau Brayan A, B, C en Aek Paminke II, kort na de oorlog opgetekend

Het verslag is opgenomen in het laatste deel van de serie oorspronkelijke dagboeken 'Noord Sumatra in Oorlogstijd': 'Voorspel en Medan', blz. 178-185

Wijze van internering
12 april 1942 was de eerste interneringsdag. Vanuit een bepaalde, door de Jappen aangewezen, verzamelplaats moesten wij in groepsverband naar de Esplanade lopen, waarbij wij onze barang zelf moesten dragen. Op de Esplanade hebben wij uren in de brandende zon moeten staan wachten, alvorens wij naar het station werden gedirigeerd. Aan goederen (lijfgoederen, bord, mes vork, lepel enz.) mochten wij slechts 30 kg meenemen. Wij brachten niet meer dan het hoogst noodzakelijke mee: tilams, kussens en dekens in de eerste plaats, daar ons was verteld, dat deze internering slechts voor een dag of 14 was en wij rekening hielden met het feit alles zelf te moeten sjouwen.
Per trein werden wij naar het Poelau Brayan-stationnetje gereden. Van daaruit moesten wij nog ongeveer 1,5 km lopen vóór wij in het kamp kwamen. Wat wij te zien kregen, was treurig. Alles was vuil en smerig, de alang-alang meters hoog. Het kamp, bekend als kamp IV (Dai Yong), lag circa 6 km van Medan af. Het waren de afgekeurde koeliepondonks van de DSM, bestaande uit stenen huisjes, verdeeld in kamers van circa vier bij vijf meter. Deze kamers waren vochtig en moesten bovendien bewoond worden door minstens vier personen. Een ieder sliep in den beginne op de vochtige vloer op de tilams. Later werd dit gelukkig verbeterd, toen wij van buitenuit, gesteund door verschillende maatschappijen en dergelijke, houten banken kregen, echter een aantal slechts voldoende voor zieken en ouden van dagen. Ook stoeltjes en tafels kwamen pas later, in den beginne zaten en leefden wij op de grond!
Het Poelau Brayan-kamp werd verdeeld in blokken: A, B en C. In 1943 kwam blok E erbij. Dit blok bestond uit vier grote houten hongs met atapbedekking. Hier sliep men op houten verhogingen en kreeg ieder 90 cm plaatsruimte. Blok E werd bewoond door de vrouwen en kinderen van Tebing Tinggi en gedeelte Brastagi. Geen jaar later werd dit blok verhuisd naar Gloegoer (kamp II van de ex-krijgsgevangenen), daar dit blok absoluut niet meer te bewonen was. Bij regen stond het hele blok onder water! Ook de riolering, badgelegenheid en drinkwatervoorziening waren treurig. Trouwens bij regenweer was ons Poelau Brayan-kamp één grote modderpoel, daar ¼ zeker onder water stond.
Als verlichting had het kamp elektrisch licht zolang de peren het volhielden (Blok E had petroleumlampen, door de Jappen versterkt). Wat de watervoorziening betreft, hadden wij leidingwater, wat een groot gemak was.

Voeding
Rijst, groenten en vlees werden in het begin geregeld verstrekt. Hoe langer wij in het kamp zaten, hoe minder de voeding werd. Soms kregen wij maanden hoegenaamd geen vlees. Na herhaalde klachten bij de Jappen-commandant kregen wij in plaats daarvan wat zoute vis of mosselen. Soms kregen wij verse vis, zoals roggen, wat dan een hele traktatie voor ons betekende. In het laatste jaar kregen wij in het geheel geen vlees; bladgroenten heel sporadisch. Het was steeds lobak, laboe en terong.
In het begin kregen wij dagelijks maisbrood, wat haast niet te eten was, maar wat toch vanwege de honger, naar binnen ging. Ook deze broden werden echter afgeschaft. Het eten werd hoe langer hoe minder.
Ook kregen wij heel gauw naast de rijst maïs. Officieel moesten wij krijgen: 350 gram rijst en 150 gram maïs per persoon (kinderen beneden 10 jaar halve porties), maar dit kwantum kregen wij nooit, integendeel steeds minder, zelfs na herhaalde klachten. De mais werd wel eens vervangen door oebi rambat of oebi kajoe, echter steeds onvoldoende.
Circa april 1944 kregen wij gaplekstukken of gaplekmeel in plaats van maïs, en daarna kwam het beruchte roembiameel (imitatiezaagsel). Van dit laatste ‘voedsel’ kregen de meesten een soort vergiftiging: haast eenieder klaagde over pijn in de maag, gevolgd door hevige diarree. Na herhaalde klachten bij de Japanse commandant dat dit toch geen voedsel voor mensen was, kreeg ik te horen, dat hij hier niets tegen kon doen. Toen dan ook de Japanse dokter, dokter Hara, in het kamp op bezoek kwam, werd dit voedselprobleem door mij naar voren gebracht. Het roembiameel zou afgeschaft worden, maar eerst moesten wij alle voorraad nog opmaken (dit op verzoek van de Japanse commandant). Daarna kregen wij weer om en om, dan eens oebi, dan eens maïs, en een enkele keer katjang kedelai. Bak- en braadolie (palmolie) kregen wij gelukkig geregeld, doch alweer niet voldoende, daar wij totaliter geen andere vetten kregen.
Gelukkig dat wij in het begin wat bij konden kopen: een winkeltje werd in het begin in het kamp opgezet waar je van alles kon kopen, doch de Jappen traden hoe langer hoe strenger op en na circa een jaar mocht er niets meer binnenkomen. Wel mochten wij twee maal per maand via de Japanse commandant bestellingen doen van ons maandelijks zakgeld (??). Volwassenen kregen 15 cent per dag en kinderen 7 ½ cent. Hiervan kochten wij het allernoodzakelijkste voor het hele kamp, zoals bijvoorbeeld melk voor de zieken, gezouten vis, klappers, palmolie, soms fruit en keukenkruiden om het eten wat smakelijker te maken. Ook hebben wij voor de Jap – tegen betaling – moeten werken, zoals touwdraaien, boombasten uitpluizen, kleren naaien, sterren stikken, tilams stoppen etc. Van het verdiende geld werd alweer het hoogstnoodzakelijke gekocht: alles werd omgezet in etenswaren.

Smokkelen
Verder werd er steeds en steeds gesmokkeld, met kleren etenswaren geruild. Het smokkelen werd zeer zwaar gestraft. Je kreeg hiervoor schoppen, slagen, opsluiting, soms zonder eten of drinken (doch stiekem werd altijd wel geholpen). Het is wel eens gebeurd dat, toen na slagen en schoppen het smokkelen toch bleef doorgaan, het hele kamp niet meer individueel mocht koken, wat een reuze strop was, daar het keukeneten niet voldoende was en wij steeds moesten bijkoken. Smokkelaarsters, behoudens enkele uitzonderingen, verkochten hun smokkelwaar tegen zulke hoge prijzen, dat slechts mensen, die een volle beurs ter beschikking hadden, konden kopen. Een plakje goela djawa kostte soms f. 4,50 tot f. 7,-; er waren tijden dat een plakje f. 10,- kostte! Overigens werd het smokkelen zeer bemoeilijkt door verraad in het eigen kamp, en de enkelen, die desondanks nog konden smokkelen, maakten exorbitant hoge prijzen!

Straffen
Wat wij van de Jappen te verduren kregen was wel heel erg. Slagen van links en rechts. Om het minste vergrijp een klap. Bij het ontdekken van smokkelen en brieven versturen volgden zware straffen: schoppen, slagen met de roede, eten werd ingehouden. Wat mij steeds opnieuw heeft bevreemd is wel, dat, wanneer iemand gestraft werd, dit niet gebeurde door één, maar dat de hele wacht erbij te pas kwam, zodat de gestrafte door vier tot vijf Jappen werd geslagen. De ergste kastijdingen en straffen zijn echter gebeurd toen ik in de gevangenis was, 6 oktober 1943. In de gevangenis vernam ik alles wat er in het kamp gebeurd was van dokter Einthoven, die behoorlijk was afgetuigd. Idem van mevrouw Van Zanten en diverse dames. Ik ben echter tijdens de zaak mevrouw Van Zanten (de klap op de kop van Jut) niet in het kamp geweest. Wel tijdens het afbreken van de (ongebruikte) badkamers in blok E. Deze houten badkamers werden niet gebruikt, daar er in dit blok geen behoorlijke watervoorziening was. De vrouwen hadden hout nodig voor het maken van stoeltjes, brandhout enz. en onze jeugd sloeg vrolijk aan het afbreken, zelfs na herhaalde waarschuwingen van blok- en kampleidster, dat hieruit moeilijkheden zouden voortkomen. Dit kwam helaas maar al te zeer uit: het resultaat was, dat 24 vrouwen de petoet ingingen, daar de Jap achter dit afbreken een politieke zet vermoedde (!) en dit afbreken als sabotage aanduidde. Hoe ik ook pleitte en uitlegde, de wantrouwende Jap bleef bij zijn opinie. In mei 1943 nam de MP al ons geld en juwelen af en was het officieel gedaan met kopen in het kamp.

Medische verzorging
Onze doktoren hebben alles gedaan wat mogelijk was met de middelen waarover ze beschikten en dat waren er niet veel. Hoe vaak hebben wij moeten smeken om instrumenten, obat voor de zieken, hoe vaak werden wij steeds afgestonken. Na heel wat gesmeek, soebatten, vernederingen aanhoren, kreeg je eindelijk wat los (Voor mij is huilen toen een hobby geworden, daar ik hiermee heel wat kon bereiken!).

Hygiënische verzorging
De behandeling was werkelijk heel wat minder dan op de kebons onze koelies kregen, wat betreft behuizing, arbeid, schelden, mishandelingen. De hygiënische toestand was treurig. In het begin kregen wij om de drie maanden de reinigingsdienst, maar ook dit stopte heel gauw. De wc's liepen over zonder dat hier iets aan werd gedaan. Wij vrouwen zijn toen zelf aan het werk gegaan, hebben de verstopte rioolbuizen doorgestoken en sloten gegraven om al het vuil via de goten door te laten stromen, wat helaas niet altijd gelukte. Een ogenblik werd gevreesd voor een dysenterie-epidemie. Eens in de week moesten de corveesters de goten doorsteken, steeds gevolgd door een Jap. Toch was Poelau Brayan wat wc en water aangaat, heilig vergeleken bij Aek Paminke. Hier waren de wc's bilik huisjes met een vierkant open plankje, daaronder een groot gat, waarin duizenden maden en vliegen hoogtij vierden! Het drinkwater in Aek Paminke haalden wij uit de daarvoor bestemde putten, wat absoluut onvoldoende was. Het baden en kleren wassen was ook een probleem. Een klein kreekje stroomde door het kamp en daarin moesten circa 2000 personen zich baden, wassen etc.

Arbeid

  • Zeer zware keuken corveeën (koken, houthakken, schrobben enz.).
  • Tjangkollen, drie uur per dag met een half uur rust (In Aek Paminke werden tjangkolsters betaald met f 0,25 per dag).
  • In Aek Paminke lorrie sjouwen (voor iedereen die nog lopen kon). Dikwijls drie maal per dag. Een lorrietocht duurde heen en terug vier à vijf uur, over heuvels en ravijnen, behalve nog het in- en uitladen aan het station. Wij moesten rijst, groenten, oebi, palmolie, klappers versjouwen, behalve nog onze bagage, bestaande uit zware hutkoffers etc. Het laatste duurde circa drie weken, dag in dag uit.
  • Eigen graven graven, doodkisten maken etc.

Verhuizen
Alles zelf, i.e. trunks, hutkoffers, tilams, stoelen in de wagons stoppen. Alles werd door ons vrouwen zelf gedaan (werkten even hard als mannen). Zieken en verpleegsters werden in aparte wagons vervoerd, maar de ontvangst in Aek Paminke was in-treurig; zieken en ouden van dagen werden geslagen en voortgeduwd of uitgejouwd.

Sterftecijfers
Normaal, grotendeels door ondervoeding. Toen wij uit het Poelau Brayankamp vertrokken, 22 juni 1945, liet ik 28 doden achter, dit in een periode van ruim drie jaar. Het kamp bestond eerst uit een 3000 zielen, waarna als eerste scheiding de groep Indischen, die getekend hadden, eruit gingen. Daarna kwamen de plantersvrouwen binnen, uit Bangkatan, Tebing Tinggi, Brastagi, Sibolga etc. In Aek Paminke was het sterftecijfer naar verhouding zeer hoog. Dit kwam mijns inziens door ondervoeding en morele factoren. Indien de internering in dit kamp nog enige maanden langer had geduurd, zouden de sterfgevallen verschrikkelijk zijn geweest, door ondervoeding en zware arbeid. Vooral het lorriesjouwen en tjangkollen (het eerste nummer een) heeft de sterkste vrouwen één voor één doen afknappen.

Kleding
Wij droegen steeds kleren van vóór de internering. De Jappen hebben ons nooit kleren of schoenen verstrekt. De meesten liepen in gescheurde en gelapte kleren, op blote voeten of eigen gemaakte klompen (tekleks).

Geestelijke verzorging
Godsdienstoefeningen – scholen. Dit hing geheel af van de hantjau die we hadden. De één liet het een en ander oogluikend toe, de ander verbood het.

Correspondentie
Tijdens de hele interneringstijd is ons tweemaal toegestaan naar onze mannen te schrijven. Rode Kruispakketten hebben we slechts éénmaal in Poelau Brayan ontvangen, bestaande uit sigaretten en wat blikjes. Bijeenkomsten waren ten strengste verboden. Er is zelfs een tijd geweest, dat niet meer dan drie vrouwen bij elkaar mochten zitten! Wij hebben ook een tijd gehad, dat wanneer de hantjau Inoë zag, dat enkele vrouwen 's middags voor hun 'huis' zaten, deze werden opgejaagd en moesten tjangkollen!

Recreatie: niets
Af en toe een enkele lezing, heel in het geheim. Wij hebben wel elk jaar voor de kinderen sinterklaasfeest mogen houden. De jeugd heeft tot eind 1943 tweemaal in de week op het buiten liggende voetbalveld mogen spelen, doch dit werd bij het minste geringste ingetrokken. Iedere keer moest opnieuw gevraagd worden en dikwijls na veel bidden en smeken. Eind 1943 hield dit helemaal op, de Jap stond niets meer toe en wat erger was, door de onvoldoende voeding waren de kinderen, vooral onze meisjes van 14 tot 18 jaar, te verzwakt om een behoorlijk spelletje te spelen!

Rectificatie
In de laatste maanden, zolang wij onze hantjau Njitsi (door ons genoemd oom Sam of Bolletje) als commandant hadden, dat is van 20 december 1944 tot de vrede, werden godsdienstoefeningen, scholen, dansavondjes en correspondentie toegestaan (wisten de Jappen toen reeds dat er wat aan het handje was?). Hij gaf ons steeds de volle medewerking voor zover het in zijn macht lag. Wij mochten onder andere ongelimiteerd bestellen. Hij gaf gelegenheid tot het kopen van sigaretten tegen billijke prijs. Wij mochten koken tot de duisternis inviel. Hij kocht zelfs fruit voor de zieken, evenals eieren. Van deze Jap hebben wij niets dan goeds ondervonden. Hij heeft nooit een persoon geslagen. In verhouding tot de andere vrouwenkampen werd ons zelfs toegestaan met een veel minder aantal vrouwen dagelijks te tjangkollen. De zware diensten en het tjangkollen kwamen van hoger hand.

Ligging van het kamp Aek Paminke
Dit kamp was voor ons Poelau Brayanmensen een verschrikkelijke aanblik. Acht bilik hongs met atapbedekking. 80 centimeter per persoon, circa 250 zielen in één hong. Geen riolering. Voor het hele kamp, 1800 zielen, vier putten, welke in droge tijd bijna leeg waren. Eén put werd voor de keuken gereserveerd. De vrouwen sliepen in de hongs op houten verhogingen, ook de zieken in een aparte hong, lagen op deze verhogingen.
Het station, waarvandaan wij ons voedsel moesten halen, lag zeven kilometer van het kamp af. We kregen toestemming af en toe groenten te halen uit de ravijnen in de buurt. Daar wij praktisch geen bladgroenten kregen, was dit wel zeer noodzakelijk. De vrouwen haalden gendjir, oebibladeren, doch toen enkele vrouwen eens een tros pisang erbij namen, werd ook dit verboden.
Verder moet ik nog vermelden, dat de laatste maanden geen kinine of andere hoogst noodzakelijke obat te krijgen waren. Op elk verzoek van de dokter zei de Jap: "tida ada" (is er niet). Bij de vrede bleek intussen, dat de goedang vlakbij vol lag met medicijnen. De Japanse mantri-verpleger, Nishiboru, zal hierbij een grote rol gespeeld hebben.